Jagessar, “Ook gij Brutus?”

total olie gas en olie jagessar staatsolie oil

Het voorstel van Staatsolie-directeur Anand Jagesar om een voorschot van $200 miljoen te nemen op toekomstige olie-inkomsten lijkt een verleidelijke oplossing.

Zijn pleidooi om deze middelen direct in te zetten voor onderwijs, veiligheid en de ondersteuning van senioren weerspiegelt een urgentie die niet te negeren valt.

Echter, de vraag is of deze aanpak werkelijk de juiste weg vooruit is of dat het slechts een kortzichtige oplossing biedt voor diepgewortelde problemen.

Ten eerste is het essentieel te erkennen dat Jagesar’s voorstel voortkomt uit een legitieme zorg voor de meest kwetsbare groepen in de samenleving.

Senioren en jongeren zijn de dupe van de economische crisis die Suriname heeft doorstaan, en hun lijden vraagt om directe aandacht.

De gedachte dat een voorschot op olie-inkomsten hen zou kunnen helpen, is begrijpelijk. Maar de vraag rijst of het verantwoord is om nu al te leunen op toekomstige inkomsten die pas in 2028 binnen zullen komen.

Een van de grootste risico’s van Jagesar’s voorstel is de potentiële afhankelijkheid van de overheid van onzekere en fluctuerende olie-inkomsten. De wereldwijde energiemarkt is volatiel, en de toekomst van fossiele brandstoffen is onzeker.

Door nu al geld te lenen tegen deze toekomstige inkomsten, zou de regering zichzelf kunnen blootstellen aan aanzienlijke financiële risico’s.

Wat als de verwachte olieprijzen dalen of als de productie vertraging oploopt? De gevolgen van zo’n miscalculatie zouden catastrofaal kunnen zijn voor de overheidsfinanciën en de belastingbetaler.

Jagesar heeft zelf ook terecht gewezen op de noodzaak voor politici om geen populistische uitspraken en beleid te voeren in het kader van de verwachte olie- en gasinkomsten.

Politici zoals Ronnie Brunswijk van de ABOP pleiten voor gratis onderwijs en volksgezondheid, terwijl anderen de ambitie hebben om $10.000 per huishouden beschikbaar te stellen uit de inkomsten.

Dit soort populistische beloften kan de verwachtingen van de bevolking onterecht verhogen en de overheid in een financieel hachelijke positie brengen.

Het is daarom van cruciaal belang dat politici verantwoord omgaan met de verwachte olie-inkomsten en een realistischer, op lange termijn gericht beleid formuleren.

Bovendien roept Jagesar’s voorstel vragen op over transparantie en verantwoording. Hoewel hij pleit voor de oprichting van een raad bestaande uit coalitieleden, oppositie en NGO’s om toezicht te houden op de besteding van het geld, kan de effectiviteit van zo’n raad in de praktijk ter discussie staan.

In een politiek klimaat waar partijen vaak tegenover elkaar staan, is de kans groot dat deze toezichtraad eerder een politieke arena wordt dan een effectieve waakhond voor de belangen van de Surinaamse bevolking.

Daarnaast is het cruciaal te overwegen of de infrastructuur en de systemen in place zijn om deze financiële injectie op een effectieve manier te gebruiken. Zullen de onderwijsinstellingen en sociale programma’s daadwerkelijk in staat zijn om de extra middelen efficiënt in te zetten?

Zonder duidelijke plannen en verantwoordelijkheden zou het risico bestaan dat het geld verloren gaat in bureaucratische processen, wat de problemen van de doelgroepen alleen maar verergert.

De zorgen van Jagesar over de tijdsdruk zijn terecht; senioren kunnen inderdaad niet nog eens vier jaar wachten. Maar in plaats van te leunen op toekomstige olie-inkomsten, zou de regering zich ook kunnen richten op het ontwikkelen van duurzame en op lange termijn gerichte oplossingen.

Investeringen in lokale initiatieven, ondersteuning van micro-ondernemingen, en het bevorderen van economische diversificatie kunnen op termijn een stabielere basis voor de Surinaamse economie creëren, in plaats van afhankelijk te zijn van de grillen van de olie-industrie.

Het is duidelijk dat Jagesar met zijn voorstel een dringend probleem onder de aandacht brengt, maar de uitvoering ervan vereist zorgvuldige overweging en een bredere discussie.

In plaats van een snelle oplossing te zoeken in een voorschot op olie-inkomsten, is het wellicht tijd voor een fundamentele heroverweging van hoe Suriname zijn toekomst wil opbouwen—één die niet afhankelijk is van de grillige olieprijzen, maar gebaseerd is op duurzame ontwikkeling en sociale rechtvaardigheid.

D. Karamat-Ali